Lydia en ik waren van 1957 tot 1961 vijf jaar lang in Oost-Afrika - in Kenia. Toen we naar dat land gingen om een zendingswerk te leiden, was het nog deel van Brits-Oost-Afrika. Toen we er weggingen, was het aan het opsplitsen in drie landen en bewoog het zich richting onafhankelijkheid van Groot-Brittannië.
Als één van die drie Brits-Afrikaanse landen zou Kenia ergens in de twee navolgende jaren onafhankelijkheid krijgen. Het was verscheurd door de Mau Mau-opstand, die ik niet eens ga proberen nader toe te lichten. Ik kan alleen zeggen dat het één van de meest angstige en beestachtige uitbarstingen van geweld is geweest die je je kunt voorstellen. De Congo (ten westen van Kenia) had kort daarvoor onafhankelijkheid gekregen en kwam direct in een verwoestende burgeroorlog terecht. Veel van de zendelingen die uit de Congo waren gevlucht, zochten geruime tijd hun toevlucht bij onze zendingspost.
Al die tijd waren de politieke en maatschappelijke experts van mening dat Kenia dezelfde kant opging als de Congo - maar dan nog veel erger. Iedere invloed die bijdroeg aan burgerconflicten en verwoesting in de Congo, was ook aanwezig in Kenia, maar dan in veel ergere mate.
In 1960, te midden van deze rusteloze situatie, namen Lydia en ik samen met een team van zendelingen deel aan een conferentie van tweehonderd jonge Afrikaanse studenten en docenten, De conferentie duurde ongeveer een week, en op zondagavond was de laatste dienst die ongeveer vier uur duurde. Nadat één van de andere zendelingen gepredikt had, begon de Geest van de Heer krachtig te bewegen. De laatste twee uren van de dienst was de leiding niet langer in handen van mensen, maar werd de dienst volledig geleid door de Heilige Geest.
Tijdens die laatste momenten kreeg ik de indruk dat we Gods aanwezigheid aanraakten en dat Zijn kracht nu voor ons beschikbaar was. Op dat moment dacht ik het volgende: Laten we nu eens niet doen wat Pinkstermensen soms doen en deze kracht verspillen aan geestelijke egotripperij. Laten we het in plaats daarvan gebruiken voor datgene waarvoor God het gegeven heeft. De volgende gedachte die bij me opkwam, kwam uit het Bijbelgedeelte dat ik al eerder heb aangehaald, uit 2 Kronieken 7:14: En [wanneer] Mijn volk, waarover Mijn Naam is uitgeroepen, in ootmoed buigt en bidt, en zij Mijn aangezicht zoeken, en zij zich bekeren van hun slechte wegen, dan zal Ík vanuit de hemel horen, hun zonden vergeven en hun land genezen.
Hieruit zagen we dat wij, als christenen in een land verantwoordelijk zijn voor het lot van onze eigen natie. Wij moeten vier dingen doen, namelijk (1) in ootmoed buigen; (2) bidden; (3) Zijn aangezicht zoeken, en (4) ons bekeren van onze slechte wegen. Dan belooft God dat Hij drie dingen zal doen:
(1) vanuit de hemel zal horen; (2) onze zonden vergeven (3) ons land genezen.
Mij deze dingen bedenkend, realiseerde ik me: Hier, in deze samenkomst, ben ik met een selecte groep jonge, christelijke toekomstige leiders van Kenia bij elkaar, en het is hun verantwoordelijkheid om te bidden voor de toekomst van hun land. Ik baande me een weg naar het podium, met de bedoeling deze jongeren uit te dagen om te bidden voor de toekomst van Kenia. Terwijl ik dat deed, kwam ik langs Lydia, die in een ander gedeelte zat. Ze stak haar hand uit, hield me aan en zei: ,,Zeg ze dat ze moeten bidden voor Kenia". Ik antwoordde: ,,Dat is precies wat ik ging doen." Door wat Lydia had gezegd, wist ik zeker dat dit de gedachte van de Heer was.
Toen ik het podium opstapte, maande ik de tweehonderd jongeren tot stilte en vertelde hen in het kort over de verantwoordelijkheid van ons als christenen om voor de regering van ons land te bidden. Ik zei: ,,Wij staan namens ons land in contact met de hemel. Nu is het de tijd voor jullie, Afrikanen, om te bidden voor de toekomst van jullie land Kenia." Vervolgens leidde ik hen in gebed. En reken maar dat ze baden! Er gebeurde iets. Ik wist het meteen. De geestelijke atmosfeer van Kenia werd daar, op dat moment, veranderd. Ik wist dat Kenia vanaf dat uur van gebed nooit meer hetzelfde zou zijn.