Vanwege het Paasweekend zullen bestellingen op 2 april pas verzonden worden.

sluit
Shop Doneer

Hoe Gods genade werkt

Leestijd: 2 min.
De Pijlers - dag 127

Wij zijn dan met Hem begraven door de doop in de dood, opdat evenals Christus uit de doden is opgewekt tot de heerlijkheid van de Vader, zo ook wij in een nieuw leven zouden wandelen.

(Romeinen 6:4)
Hoe Gods genade werkt
Wij gaan onze studie over de christelijke doop nu afsluiten met een bespreking van wat het Nieuwe Testament leert over de geestelijke betekenis van deze instelling.
De sleuteltekst tot deze waarheid vinden wij in Romeinen 6:1-7: Wat zullen wij dan zeggen? Zullen wij in de zonde blijven, opdat de genade toeneemt? Volstrekt niet! Hoe zullen wij, die aan de zonde gestorven zijn, nog daarin leven? Of weet u niet dat wij allen die in Christus Jezus gedoopt zijn, in Zijn dood gedoopt zijn? Wij zijn dan met Hem begraven door de doop in de dood, opdat evenals Christus uit de doden is opgewekt tot de heerlijkheid van de Vader, zo ook wij in een nieuw leven zouden wandelen. Want als wij met Hem één plant zijn geworden, gelijkgemaakt aan Hem in Zijn dood, dan zullen wij ook aan Hem gelijk zijn in Zijn opstanding. Dit weten wij toch, dat onze oude mens met Hem gekruisigd is, opdat het lichaam van de zonde tenietgedaan zou worden en wij niet meer als slaaf de zonde zouden dienen. Want wie gestorven is, is rechtens vrij van de zonde.
In het voorgaande hoofdstuk heeft Paulus de overvloed van Gods genade benadrukt tegenover de diepte van de zonde van de mens, zoals samengevat in Romeinen 5:20: Waar de zonde is toegenomen, daar is de genade meer dan overvloedig geweest.
Dit brengt ons natuurlijk tot de vraag die Paulus stelt in Romeinen 6:1:Zullen wij in de zonde blijven, opdat de genade toeneemt? Met andere woorden, Paulus stelt zich voor dat iemand vraagt: Als Gods genade meer dan overvloedig wordt wanneer de zonde toeneemt, zullen we dan niet gewoon doorgaan met zondigen, opdat Gods genade nog overvloediger voor ons zal worden?
Paulus’ antwoord op deze gevaarlijke suggestie is, dat deze uitgaat van een totaal onbegrip van de manier waarop Gods genade werkt. Als de zondaar deel wil krijgen aan Gods genade, dan moet er, door geloof, een definitieve, persoonlijke transactie plaatsvinden tussen de zondaar en God. En de aard van deze transactie zorgt ervoor, dat zich een totale transformatie, een verandering, in de persoonlijkheid van de zondaar voltrekt.
Er zijn twee kanten aan deze transformatie die door Gods genade in de persoonlijkheid van de zondaar wordt bewerkt. Eerst is er een sterven - een sterven aan de zonde en het oude leven. En dan is er een nieuw leven - een leven voor God en voor de gerechtigheid.
Als we deel hebben gekregen aan Gods genade, dan zijn we, als een onvermijdelijke consequentie daarvan, dood voor de zonde. Anderzijds, als we niet dood zijn voor de zonde, dan hebben we geen gebruik gemaakt van Gods genade. Het is daarom onlogisch en onmogelijk om te zeggen dat we deelhebben aan Gods genade en tegelijkertijd doorgaan met in de zonde te leven. Deze twee dingen kunnen nooit samengaan. Paulus wijst daarop in Romeinen 6:2: Volstrekt niet! Hoe zullen wij, die aan de zonde gestorven zijn, nog daarin leven?

Heer, dank U voor de overvloed van Uw genade, maar ook dat U zo voortdurend doorgaat met het veranderen van mijn karakter, dat ik de overvloed van uw genade niet verkeerd gebruik. Dank U hemelse Vader, voor de voortdurend reinigende en transformerende werking van Uw genade in mijn leven. Amen.