Om ons ware spiegelbeeld te begrijpen, moeten we een aantal paradoxale aspecten van de mensheid onderzoeken. Om te beginnen is het zeer opmerkelijk, dat zo'n nietig wezen een plaats van ongekend belang kan vervullen binnen Gods plannen. Ook de psalmist David noemt deze paradox en stelt in het licht hiervan de vraag naar onze waarde en identiteit:
Zie ik de hemel, het werk van uw vingers, de maan en de sterren door u daar bevestigd, wat is dan de sterveling dat u aan hem denkt, het mensenkind dat u naar hem omziet? U hebt hem bijna een god gemaakt, hem gekroond met glans en glorie, hem toevertrouwd het werk van uw handen en alles aan zijn voeten gelegd: schapen, geiten, al het vee, en ook de dieren van het veld, de vogels aan de hemel, de vissen in de zee en alles wat trekt over de wegen der zeeën. (Psalm 8:4-9 NBV)
In deze verzen zien we twee paradoxen die laten zien dat de mens - dat schepsel met zo'n nederige afkomst, namelijk het stof van de aarde - een geweldig doel en potentieel heeft. Het eerste wat we zien, is dat de mens slechts een piepklein vlekje is binnen Gods oneindige universum. Als we in het licht van de moderne natuurkunde nadenken over de onmetelijke oneindigheid van het universum, dan kunnen we niet anders dan Davids vraag herhalen: Wat is de mens? Ook zegt de Bijbel, rechtuit en onomwonden, dat mensen zijn als sprinkhanen op het aardoppervlak (zie Jesaja 40:22). En zelfs die vergelijking geeft ons nog meer status dan realistisch is ten opzichte van de totale dimensies van het universum. Laten we het maar toegeven: de mens is slechts een piepklein stipje in een eindeloos uitspansel, dat we nooit volledig zullen kunnen onderzoeken en zeker nooit volledig zullen kunnen beheersen. En toch is God om de één of andere reden vol zorg voor de mens.
De andere kant van dezelfde paradox die we hier vinden, is echter dat de mensheid bijna tot god gemaakt is. We zijn geschapen naar Gods beeld en gelijkenis, we lijken op Hem!
Psalm 139: 14-16 beschrijft ook prachtig deze paradox:
Ik loof U omdat ik ontzagwekkend wonderlijk gemaakt ben; wonderlijk zijn Uw werken, mijn ziel weet dat zeer goed. Mijn beenderen waren voor U niet verborgen, toen ik in het verborgene gemaakt ben en geborduurd werd in de laagste plaatsen van de aarde. Uw ogen hebben mijn ongevormd begin gezien, en zij allen werden in Uw boek beschreven, de dagen dat zij gevormd werden, toen er nog niet één van hen bestond.
David spreekt over zichzelf met de volgende woorden: geborduurd in de laagste plaatsen, en een vormeloos begin. Het nederige, nietige begin is echter omhuld door Gods zorg en aandacht: alles heeft Hij beschreven, nog voor David bestond. |
Vader, ik realiseer mij hoe klein en nietig ik ben. Toch heeft U mij 'bijna als God' gemaakt en heeft U Uw volle aandacht bij mij. Ik wil nederig zijn, maar ik ben ook dankbaar voor het feit dat U mij zo bijzonder gemaakt heeft. Amen. | |